Meehelpen? Ga naar etymologieWiki
![]()
|
berg - (grote heuvel, hoop)Etymologische (standaard)werken
M. Philippa, F. Debrabandere, A. Quak, T. Schoonheim en N. van der Sijs (2003-2009) Etymologisch Woordenboek van het Nederlands, Amsterdamberg 1 zn. ‘hoge verheffing’ EWN: berg 1 zn. 'hoge verheffing' (856) P.A.F. van Veen en N. van der Sijs (1997), Etymologisch woordenboek: de herkomst van onze woorden, 2e druk, Van Dale Lexicografie, Utrecht/Antwerpenberg1* [grote heuvel, hoop] {in de plaatsnaam Berechlinom, nu Bergen (O.-Vl.) <865>, oudnederlands berg 901-1000, middelnederlands berch} oudsaksisch, oudhoogduits berg, oudfries berg, birg, oudengels beorg, gotisch bairgahei [gebergte]; buiten het germ. oudiers brí [heuvel], oudindisch bṛhant- [groot, hoog], oudkerkslavisch brěgŭ [oever]. J. de Vries (1971), Nederlands Etymologisch Woordenboek, Leidenberg 1 znw. m. ‘mons’, mnl. berch, onfrank. os. ohd. berg, ofri. berg, birg, oe. beorg, on. bjarg, berg ‘rots, berg’, vgl. got. bairgahei ‘gebergte’. — oiers brī ‘heuvel’ (vgl. gall. VN Brigantes en plaatsn. Brigantia ‘Bregenz’), oi. bṛhant ‘hoog’, av. barǝzah ‘hoog’, arm. barjr ‘hoog’, berj ‘hoogte’, hett. parkus (< *bhrĝhu) ‘hoog’ (IEW 140-1). De slavische woorden osl. brěgŭ en verwanten vertonen een vorm, die wijst op een idg. *bhregh met velare naast een met palatale cons.; daarom beschouwt men ze wel als ontleend aan een andere taal, aan het germ. (FW 50), aan het illyrisch (Brückner, KZ 46, 1914, 232). Men kan ook met v. Haeringen, Suppl. 16 aan wortelvariatie denken. — Zie verder: burcht. N. van Wijk (1936 [1912]), Franck's Etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, 2e druk, Den Haagberg znw., mnl. berch (gh) m. = onfr. bërg, ohd. bërg (nhd. berg), os. bërg, ofri. bërg, birg, ags. beorg m. “berg”, on. bjarg, bërg o. “rots, berg”, got. *baírg(s), dat blijkens baírgahei v. “gebergte”, formeel een abstractum van *baírgahs “berg-ig”, inderdaad bestaan heeft. Verwant met ier. bri “heuvel”, gall. Brigantes volksnaam = “de hoogen”, arm. barjr “hoog”, berj “hoogte”, oi. bṛhánt- “dicht, dik, vast, groot, hoog”, av. bǝrǝzant- “hoog”. Met het oog op den gutturaal moet obg. brégŭ “oever” (in verschill. talen beteekent slav. *bergŭ ook “heuvel”: klruss. béreh, béŕih, serv. brȉjeg, čech. břeh enz.) ontleend zijn uit het Germ. Eenige ligur. eigennamen, zooals Bergomum houdt men wel voor verwant met berg. Vgl. burcht. — In hooi-berg hebben we een ander woord: Zaansch barg, mnl., mnd. barch m. “bergplaats (voor hooi)”. Ablautend met bergen. Voor ndl. e uit a vgl. erg. C.B. van Haeringen (1936), Etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, Supplement, Den Haagberg. Uit het Keltisch nog met dezelfde vocaalphase als het germ. woord: kymr. bera ‘hoop’. Slav. woorden, die v. Wijk als ontleend aan het Germ. beschouwt, obg. brěgŭ ‘oever’ enz., houden velen voor oerverwant met het germ. woord: men neemt dan wisseling van palatale en velaire gh aan. J. Vercoullie (1925), Beknopt etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, Den Haag / Gentberge (te) bijw. uitdr., opgemaakt uit Mnl. bergen = rijzen, denom. van berg 1, gelijk Mnl. te dale uit dalen van dal; verg. Fr. amont en aval nevens monter en -valer. berg 1 m. (verhevenheid), Mnl. berch, Onfra. & Os. berg + Ohd. berg (Mhd. berc, Nhd. berg), Ags. beorg (Eng. barrow = grafheuvel), On. bjarg (Zw. bärg, De. bjerg), Go. bairgahei (= gebergte) + Skr. bṛhant- = hoog, Zend bərəzant = hoog, Arm. berj = berg, Oier. N. bri, A. brig = berg, verder Brigantia, Burgundiones, Brigitta: Idg. wrt. bherɡh = hoog zijn; niet verwant met bergen, wel met burg. Osl. brègŭ komt uit het Germ. Dialectwoordenboeken en woordenboeken van variëteiten van het Nederlands
F. Debrabandere (2010), Brabants etymologisch woordenboek: de herkomst van de woordenschat van Antwerpen, Brussel, Noord-Brabant en Vlaams-Brabant, Zwolleberg 1, zn.: pandjeshuis, lommerd. Verkort uit Berg van Barmhartigheid, vertaald uit Mont de Piété, Mons Pietatis. G.J. van Wyk (2003), Etimologiewoordeboek van Afrikaans, Stellenbosch3berg s.nw. S.P.E. Boshoff en G.S. Nienaber (1967), Afrikaanse etimologieë, Die Suid-Afrikaanse Akademie vir Wetenskap en Kunsberg II: s.nw., mv. berge/(dial.) bêre, “verhewe aardoppervlakte; groot hoeveelheid of stapel”; Ndl. berg (Mnl. berch), Hd. berg, Oeng. beorg, “berg, klipstapel”, Got. bairgahei, “gebergte”. Thematische woordenboeken
G. van Berkel & K. Samplonius (2018), Nederlandse plaatsnamen verklaardberg 'terreinverheffing, heuvel' K. van Dalen-Oskam & M. Mooijaart (2005), Nieuw bijbels lexicon: woorden en uitdrukkingen uit de bijbel in het Nederlands van nu, uitgebreid met De Nieuwe Bijbelvertaling, AmsterdamBergen verzetten, het schijnbaar onmogelijke doen, vaak onder inspiratie van een geloof of ideaal; (in een verzwakte betekenis) een flinke inspanning leveren. Al in de bijbel, in het Nieuwe Testament, wordt deze uitdrukking figuurlijk gebruikt om uit te drukken waartoe het ware geloof de mens in staat stelt. In het Oude Testament is het God die bergen verzet; Job noemt dit bewijs van Gods grote macht in zijn repliek op de rede van een van zijn vrienden, Bildad (Job 9:5, Statenvertaling, 1637). De moderne vertalingen zijn meestal tot het meer letterlijke bergen verplaatsen e.d. overgegaan; de NBV heeft verzetten helemaal niet meer in deze uitdrukking. Liesveldtbijbel (1526), 1 Korintiërs 13:2. Al conste ick propheteren, ende wiste alle verholentheit, ende alle kennissen, ende hadde alle gelooue also dat ick berghe versette, ende en hadde die liefde nyet, so en ware ic niet. Bergrede, naam van de rede die Jezus op een berg hield over de belangrijkste punten van zijn leer, waaronder de zorg voor de armen; (fig.) rede over sociale politiek. Matteüs introduceert als volgt zijn weergave van Jezus' rede in de hoofdstukken 5-7: 'Toen hij de mensenmassa zag, ging hij de berg op. Daar ging hij zitten met zijn leerlingen om zich heen. Hij nam het woord en onderrichtte hen: [...]' (Matteüs 5:1-2, NBV). Het woord Bergrede is pas later toegekend aan de toespraak, waarschijnlijk in de vorige eeuw; men gebruikte toen ook de term Bergpreek. Bergrede was onder andere de benaming van een toespraak van de christelijke politicus W. Aantjes, die vooral over sociale rechtvaardigheid in de politiek handelde. Heerma voelde zich aangesproken door AR-politici als Biesheuvel, Berghuis en Aantjes die in zijn Bergrede de overheid ten tonele voerde als 'schild van de zwakken'. (NRC, feb. 1995) N. van der Sijs (2005), Groot Leenwoordenboekberg (gouden -en beloven) (vert. van Latijn montes auri pollicēri)
T. Pluim (1911), Keur van Nederlandsche woordafleidingen, PurmerendBerg (gebergte) komt waarschijnlijk van den Idg. wt. bhergh = hoog zijn. Vermoedelijk ook: burg of burcht (zie echter bergen). Uitleenwoordenboeken
N. van der Sijs (2010), Nederlandse woorden wereldwijd, Den Haag; met aanvullingen uit Uitleenwoordenbank 2015berg ‘grote heuvel, hoop’ -> Zuid-Afrikaans-Engels berg ‘grote heuvel, gebergte’; Zuid-Afrikaans-Engels berg ‘grote heuvel’ Dateringen of neologismen
N. van der Sijs (2001), Chronologisch woordenboek: de ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, Amsterdamberg* grote heuvel, hoop 0865 [Claes] Idioomwoordenboeken
F.A. Stoett (1923-1925), Nederlandsche Spreekwoorden, Spreekwijzen, Uitdrukkingen en Gezegden, drie delen, 4e druk, Zutphen208. Iemand gouden bergen beloven,eene vertaling van het lat. montes auri polliceri, dat bij Terentius, Phorm. 1, 2, 18 voorkomt (vgl. Journal, 249; Büchmann, 359). De zegswijze dateert bij ons uit de 16de eeuw. Zie Van Lummel, 135: Men beloofde hun berghen van gout, d.w.z. stapels, hoopen goud. Voor andere plaatsen zie het Ndl. Wdb. II, 1866 en 1748; vgl. fr. promettre à qqn des monts d'or; promettre monts et merveilles; hd. einem goldene Berge versprechen; eng. to promise a p. whole mountains of gold. 206. De berg heeft een muis gebaard,d.i. wat veel beloofde is op niets uitgeloopen, eene navolging van Horatius (ad Pison. 139): parturiunt montes, nascetur ridiculus mus (ontleend aan een fabel van Phaedrus, 4, 22), dat herinnert aan het Grieksch ωδινεν ορος, το δ ετεκε μυν. Zie Cats I, 522: Het baren van bergen komt uyt op een muys; De Brune, 229: 't Schijnt dat berghen zullen baeren, en daer zal een muys uyt-varen; Tuinman I, 88; 273; Harreb. I, 47 b; III, 124 a; Ndl. Wdb. II, 1865; Büchmann, 389. Vgl. fr. la montagne a enfanté une souris; hd. der Berg hat eine Maus geboren; eng. the mountain has brought forth a mouse; zie voor andere talen Wander I, 313. 207. Als de berg niet tot Mohammed wil komen, dan moet Mohammed naar den berg gaan.Men bezigt deze woorden, wanneer iemand niet zeer toeschietelijk is, niet wil toegeven en men zelf dan maar de minste wil zijn. Volgens de legende (die een louter verzinsel is) zou Mohammed een berg bevolen hebben tot hem te komen; toen deze evenwel onbewegelijk bleef staan, zeide hij: Welnu, berg! aangezien gij niet tot Mohammed wilt komen, zal Mohammed zich tot u begeven (Woordenschat, 753; Büchmann, 323). Vgl. dit verhaal in de 18de eeuw bij J. Nomsz, Mengelwerken, Amsterdam, 1782, bl. 233 (zie Nav. XXI, 267; Harreb. III, XLIII; Ndl. Wdb. II, 1865). In het hd. wenn der Berg nicht zum Propheten kommen will, so muss der Prophet wohl zum Berge gehen; eng. if the mountain will not come to Mahomet, Mahomet must go to the mountain; ook in de Bukowina en Galicië: der Berg kam nicht zu Mohammed, so kam Mohammed zum Berg. 209. Bergen en dalen ontmoeten elkander niet, maar menschen wel.Men bezigt deze zegswijze bij een zeer onverwachte ontmoeting. Ze komt bij ons eenigszins anders voor in de 17de eeuw bij De Brune, 224: d' Een mensch den ander wel ontmoet, Huyghens, Hofw. 645: Daer moeten sich, niet Bergen, maer menschen als mijn Bergh; V.d. Venne, 195: Menschen gemoeten malkanderen meer dan de vaste Bergen; Gew. Weuw. III, 17: Huizen en boomen ontmoeten den ander niet, maar menschen wel; Esopus, Het Cremoneesche Vreugdevuur: Immers is 't waar, dat bergen, en daalen malkander niet ontmoeten, maar menschen al. Tuinman II, 102 citeert haar in den tegenwoordigen vorm: Bergen en dalen ontmoeten malkanderen niet, maar wel menschen; dit zegt men van zulke, die malkanderen onverwacht in vreemde gewesten bejegenen en aantreffen; Sewel, 572: Bergen ontmoeten malkander nooit, maar menschen somtyds. Vgl. verder Harreb. I, 47 b; fri.: Bergen mette in-oar net, mar minsken wol; ook Antw. Idiot. 1228: Boomen komen malkanderen niet tegen, maar menschen wel (zoo ook bij Rutten, 35 b; Tuerlinckx, 614); Waasch Idiot. 646 a: Bergen komen malkander niet tegen, maar menschen wel, ik zal mij wreken; evenzoo bij Teirl. 126 in den zin van: ‘wij zullen malkaar nog wel ontmoeten en dan zullen we eens voor goed afrekenen’. De zegswijze is in vele talen bekend; ook in het Arabisch en onder de negers in Suriname en de Deensche Antillen; vgl. D.C. Hesseling, Het Negerhollands der Deensche Antillen, 130: Bergi mit bergi no kan tek, ma twee mens sal tek; Wander I, 312; 313. Vgl. fr. il n'y a que les montagnes qui ne se rencontrent pas; hd. Berge kommen nicht zusammen, aber Menschen wohl. 760. De haren rijzen (of staan) mij te berge,d.w.z. ten gevolge van schrik, ontzetting en afgrijzen krijg ik een gevoel alsof mijne haren zich oprichten; lat. comae horrent; mihi pili inhorruerunt. Ook in middeleeuwen dat mi alle mine haer upwaert stonden van groten vare (Reyn. I, 2304); al mijn hair staet mi te storme van aen te sien (Reyn. II, 6662). Vgl. ook Job. 4, 15: Een Geest: hy dede het hair mijnes vleesches te berge rijsen; Ps. CXIX, 120; Sart. I, 7, 18: Phocensium execratio. Vervloeckingh dat een 't haer op 't hooft rijst; Vierl. 218: Mijn haer stont mij overeijnde bij maniere van spreken; Hofwijck, vs. 430; 1110; Adam in Ball. vs. 1237: Mijn haer rijst overendt; Lucifer, vs. 1537: Hoe ryzen al myn haeren! Ndl. Wdb. II, 1866; Teirl. II, 6: Zijn haar staat rechte; Wander II, 227: Es stehen (steigen) ihm die Haare zu Berge; das ist haarsträubend; fr. les cheveux se dressent sur la tête; eng. his hair stands on end (or upright). Overige werken
Julius Pokorny (1959), Indogermanisches Etymologisches Wörterbuch, Bern.bher-3 ‘mit einem scharfen Werkzeug bearbeiten, ritzen, schneiden, reiben, spalten’, bhoros ‘Abschnitt, zu Planken geschnittenes Holz’
Ai. (gramm.) bhr̥nāti (?) ‘versehrt’ = npers. burrad ‘schneidet’; av. tiži-bāra- ‘mit scharfer Schneide’ (= arm. bir, vgl. auch alb. boríg(ë); vielleicht hierher ai. bhárvati ‘kaut, verzehrt’ (av. baoirya- ‘was gekaut werden muß, ist’, baourva- ‘kauend’) aus *bharati durch Einfluß von ai. cárvati ‘zerkaut’ umgestaltet. WP. II 159 f., WH. I 481 f., 537, 865, 866, Trautmann 27, Mühlenbach-Endzelin 354.Vgl. die verwandten Wurzelformen bheredh-, bhrēi- (bhrēig-, -k-, s. dort auch über bherg̑-), bhreu-, bhreu-q-, -k̑- ‘schneiden’, bhreus- ‘zerbrechen’, bherug- ‘Schlund’. bhereg̑h- ‘hoch, erhaben’, bherg̑hos ‘Berg’, vielleicht Erweiterung von bher- ‘(tragen), heben’ (s. dort die Gruppe von nhd. empor) oder von bher- ‘hervorstehen’; bhr̥g̑hú-s ‘hoch’; bherg̑hō ‘berge’.
Ai. Kaus. barháyati ‘mehrt’, br̥ṁháti ‘macht feist, kräftigt, erhebt’, vermutlich barha-s, -m ‘Schwanzfeder, Schwanz eines Vogels, bes. beim Pfau’; br̥hánt- ‘groß, hoch, erhaben, hehr’, auch, hoch, laut, von der Stimme’, fern. br̥hatī (= ir. Brigit, germ. Burgund), av. bǝrǝzant- (npers. buland), f. bǝrǝzaitī ‘hoch’, im Kompositum bǝrǝzi- (: *bǝrǝzra-), bǝrǝz- ‘hoch’ und ‘Höhe, Berg’ (= npers. burz ds., ir. bri ́; der Nom. av. barš Subst. kann ar. -ar-, aber auch ar. -r̥- enthalten, Bartholomae IF. 9, 261), hochstufig av. uz-barǝzayeni ‘ich soll aufwachsen lassen’ (dazu Σατι-βαρζάνης ‘Glück erhöhend’, iran. *barzana-), barǝzan- m. barǝzah- n. ‘Höhe’, barǝšnu- m. ‘Erhebung, Höhe, Himmel, Kopf’, barǝzyah- ‘höher’, barǝzišta- ‘der höchste, höchstgelegene’; npers. bāl-ā ‘Höhe’ (*barz-), burz (s. oben); WP. II 173 f., WH. I 124, 535 f., 853, Feist 75 f., 85 f., Trautmann 30 f., Van Windekens Lexique 90, Couvreur H̯ 178. Woordenboek der Nederlandsche taal (WNT) & Middelnederlandsch woordenboek (MNW) & Vroegmiddelnederlands woordenboek (VMNW) & Oudnederlands woordenboek (ONW) – alle onderdeel van de Geïntegreerde Taalbank (GTB)Zoek dit woord op in het WNT, MNW, VMNW, ONW. |