Meehelpen? Ga naar etymologieWiki
![]()
|
bijzonder - bn., (ongewoon; zeer)Etymologische (standaard)werken
M. Philippa, F. Debrabandere, A. Quak, T. Schoonheim en N. van der Sijs (2003-2009) Etymologisch Woordenboek van het Nederlands, Amsterdambijzonder bn., bw. ‘ongewoon; zeer’ P.A.F. van Veen en N. van der Sijs (1997), Etymologisch woordenboek: de herkomst van onze woorden, 2e druk, Van Dale Lexicografie, Utrecht/Antwerpenbijzonder* [speciaal, opmerkelijk] {bisonder [in het bijzonder, vooral, afzonderlijk] 1260-1280} van middelnederlands bi + sonder [zonder, behalve (zowel uitsluitend als insluitend), bijzonder, vooral, zeldzaam]. J. de Vries (1971), Nederlands Etymologisch Woordenboek, Leidenbijzonder bnw., mnl. besonder, bisonder bijw. ‘afzonderlijk, bijzonder’, mnd. besünder(n), besonder(n), bisünderen bijw. en voegw. (in het laatste geval ‘maar’ (= nhd. ‘sondern’), mhd. besunder, sedert de 14de eeuw ook als bnw. voorkomend, ofri. bisunderga ‘in het bijzonder’. — Samenstelling van het voorvoegsel bij en zonder. Voor de opvallende uitspraak biezonder ondanks de vroege klinkerverzwakking van bī- tot bǝ-, zie een poging tot verklaring Heeroma Ts. 77, 1959-60, 187-202. N. van Wijk (1936 [1912]), Franck's Etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, 2e druk, Den Haagbijzonder bnw. Beschaafde uitspr. bi-, dial. bǝ- en in de noordelijke provincies bi- (wellicht is hier de uitspraak bǝ nooit inheemsch geweest). In ʼt Mnl. komt besonder, bisonder nog slechts als bijw. = “afzonderlijk, bijzonder, in ʼt bijzonder” voor, evenzoo mnd. besunder; mhd. besunder, ospr. bijw. (nhd. besonders), komt sedert de 14. eeuw, in ʼt eerst zelden, ook als bnw. voor (nhd. besonder). In ʼt Ofri. bisunderga “in ʼt bijzonder”. Uit be- resp. bi “bij” + zonder. C.B. van Haeringen (1936), Etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, Supplement, Den Haagbijzonder. Mnd. besünder(n) -sonder(n), bîsünderen is behalve bijw. ook voegw. = ‘maar’ (‘sondern’). J. Vercoullie (1925), Beknopt etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, Den Haag / Gentbijzonder bijv., Mnl. bisonder, besonder + Mhd. besunder (Nhd. besonder), is eigenl. een adverb. uitdrukking, saamgesteld met voorz. bij en een zelfst.nw. dat Ohd. is sundera = afzondering, een afleid. van zonder (z.d.w.). Dialectwoordenboeken en woordenboeken van variëteiten van het Nederlands
S.P.E. Boshoff en G.S. Nienaber (1967), Afrikaanse etimologieë, Die Suid-Afrikaanse Akademie vir Wetenskap en Kunsbesonders: bw., “afsonderlik, apart”; Scho (TWK/NR 7, 1, p. 29) gee sitate uit Wik v. gebr. in hierdie bet. wat nog in Ndl. dial. voorkom, maar in Ndl. AB veroud. is, en merk op: “vorm met -s ... uit Ndl. bronne nie bekend nie”. By vRieb dikw. niet sonders, enkele male niet notabels en ook niet sonderlingh wat almal = Afr. niks besonders en dus nie adv. nie, maar sulke vorme kon adv. vorme met -s in die hand gewerk het en die volgende uit ’n brief van Jan Woutersse (Okt. 1654) aan vRieb kom daar digby: “niet besonders veel sal cunnen uytgerecht worden”. J. du P. Scholtz (1961), Afrikaanse woorde en uitdrukkinge - eiegoed of erfgoed?, uitgegee deur Edith H. Raidt, in: Tydskrif vir Geesteswetenskappe, pp. 235-290Besonders bnw., bw., afsonderlik, apart. Nie algemeen in Afrikaans nie. – Volgens die Ndl. Wdb. II. 2679, is Ndl. biezonder in bowegenoemde betekenis sinds die 18de eeu in die literatuurtaal verouderd. In die volksmond in Sliedrecht is dit egter nog baie gewoon (persoonlike waarneming). Thematische woordenboeken
T. Pluim (1911), Keur van Nederlandsche woordafleidingen, PurmerendZonderbaar is letterlijk: wat zich zonder of alleen draagt, voordoet, dus: iets zeldzaams, vreemds, wonderlijks, evenals zonderling: een wonderlijk persoon; dit zonderling bet. vroeger: bijzonder. Vgl. ’t Mnl.: „Hi quam enen sonderlinghen pat” = een afzonderlijk, bijzonder pad. Dit bijzonder staat voor: bi of bij sonder, waarin zonder als z.n.w. afzondering bet.; het woord w.d.z.: bij afzondering, en dus: in ’t oog vallend; bijv.: hij is bijzonder blij. W. de Vreese (1899), Gallicismen in het Zuidnederlandsch, Gentbijzonder (een bijzondere). - Het bijvoeglijk naamwoord bijzonder wordt als onzijdig zelfstandig naamwoord gebruikt ter aanduiding van een abstract begrip: het bijzondere staat tegenover het algemeene; in Zuid-Nederland daarenboven ter aanduiding van een concreet begrip, t.w. in toepassing op personen: een bijzondere. Dit gebruik, dat in allerlei officieele stukken, vooral op kiezerslijsten, en in adresboeken veelvuldig voorkomt, is een gallicisme: een bijzondere is de vertaling van fr. un particulier. Wie deze vertaling gebruikt bewijst echter dat hij noch Fransch noch Nederlandsch kent: un particulier, is nl. een privaat persoon, d.i. een persoon die geen openbaar ambt bekleedt, en vandaar dan ook een ambteloos burger in ’t algemeen, een eenvoudig, een gewoon burger. Dit alles kan door een bijzondere niet uitgedrukt worden; daarvoor is de beteekenis van het Nederlandsche woord veel te beperkt. || Men weet echter dat hij (t.w. Rogier van der Weyden), niet alleen voor de stad Brussel, maar ook voor gilden, kloosters en bijzonderen arbeidde, SABBE, Vl. Schilderk. 33. Uitleenwoordenboeken
N. van der Sijs (2010), Nederlandse woorden wereldwijd, Den Haag; met aanvullingen uit Uitleenwoordenbank 2015bijzonder, bijzonderlijk ‘speciaal, opmerkelijk’ -> Deens besynderlig ‘speciaal, opmerkelijk’ (uit Nederlands of Nederduits); Noors besynderlig ‘vreemd, eigenaardig’ (uit Nederlands of Nederduits); Zweeds besynnerlig ‘eigenaardig, merkwaardig, wonderlijk, vreemd’ (uit Nederlands of Nederduits); Petjoh bie ‘speciaal, opmerkelijk’; Negerhollands buijsonder, besonders ‘speciaal, opmerkelijk’. Dateringen of neologismen
N. van der Sijs (2001), Chronologisch woordenboek: de ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, Amsterdambijzonder* speciaal, opmerkelijk 1260-1280 [CG II1 Wrake R.] Overige werken
Julius Pokorny (1959), Indogermanisches Etymologisches Wörterbuch, Bern.seni-, senu-, (seni-), sn̥-ter- ‘für sich, abgesondert’
Ai. sanu-tár ‘abseits von, weit weg’, sánutara- (?), sánutya- ‘verstohlen, unvermerkt’ (‘*beiseite’), av. hanarǝ ‘abseits, ohne’; gr. ἄτερ (ion.) ‘abseits, ohne’ (*sn̥ter); WP. II 494 f., WH. II 542 f., H. Lewis EC. 1, 322. Woordenboek der Nederlandsche taal (WNT) & Middelnederlandsch woordenboek (MNW) & Vroegmiddelnederlands woordenboek (VMNW) & Oudnederlands woordenboek (ONW) – alle onderdeel van de Geïntegreerde Taalbank (GTB)Zoek dit woord op in het WNT, MNW, VMNW, ONW. |