Meehelpen? Ga naar etymologieWiki
![]()
|
gat - (opening; achterwerk)Etymologische (standaard)werken
M. Philippa, F. Debrabandere, A. Quak, T. Schoonheim en N. van der Sijs (2003-2009) Etymologisch Woordenboek van het Nederlands, Amsterdamgat zn. ‘opening; achterwerk’ P.A.F. van Veen en N. van der Sijs (1997), Etymologisch woordenboek: de herkomst van onze woorden, 2e druk, Van Dale Lexicografie, Utrecht/Antwerpengat* [opening] {1236} oudsaksisch gat, oudfries jet, oudengels geat [deur, poort], engels gate, oudnoors gat [hol, gat]; verbindingen buiten het germ. blijven onzeker, mogelijk verwant met grieks chodanos [achterste], chezein [schijten], oudindisch hadati [hij schijt]. In de uitdrukking hij is voor één gat niet te vangen [hij is niet gemakkelijk te vangen] wordt met gat bedoeld een van de uitgangen van een hol van konijnen of vossen. Als men een net voor de ene uitgang spant vluchten zij door een andere. Ontleend aan het jagen. J. de Vries (1971), Nederlands Etymologisch Woordenboek, Leidengat znw. o., mnl. gat ‘gat, doorgang, deur, hol, opening in het dierlijk lichaam’, os. gat, ofri. jet ‘gat’, oe. geat (ne. gate) ‘deur, poort’, on. gat ‘hol’. De oude verklaring uit ‘aarsgat’ onder verwijzing naar gr. chézō, oi. hadati, alb. dhjéś ‘schijten’, arm. jet ‘staart’ (Holthausen PBB 11, 1886, 553) bevredigt niet, maar een betere verklaring is voor dit specifiek germaanse woord niet gegeven. Misschien een substraatwoord? Julius Pokorny (1959), Indogermanisches Etymologisches Wörterbuch, Bern.ghed- ‘scheißen; Loch’
Ai. hadati, hadate ‘scheißt’, av. zaðah- m. ‘Steiß’; WP. I 571 f. N. van Wijk (1936 [1912]), Franck's Etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, 2e druk, Den Haaggat znw. o., mnl. gat o. “gat, doorgang, deur, hol, opening of kanaal in ’t dierlijk lichaam”. = os. gat, ofri. jet o. “gat”, ags. geat o. (eng. gate) “deur, poort”, on. gat o. “hol”. Onaannemelijk is de hypothese, dat de jonger overgeleverde bet. “aarsgat”, die als specialiseering van de algemeene bet. “opening” zeer begrijpelijk is, ’t oudst zou zijn, evenzoo de daarop gebaseerde combinatie met nier. gead (N.B. wsch. uit ’t Ags.), gr. khódanos “achterste”, obg. zadi “achter”, alb. δjes “caco”, arm. jet “staart”, oi. hádati “cacat”, av. zaδah- “podex”. Ook de combinatie met de bij vergeten besproken basis is onwsch. Gat, waarbij wellicht mnl. gāte v. “straat, weg”, ohd. gaʒʒa (nhd. gasse), mnd. gāte, on. gata, got. gatwo v. “straat” behoort, zal òf met idg. gh bij lit. gendù, gèsti “stuk gaan, er slecht aan toe zijn, bederven” (waarmee dan Hes. kothō blàbē ten onrechte verbonden zou zijn) òf met ĝh bij phryg. zétna Phrùgios hē léxis. sēmaínei dè tēn púlēn (Photius) hooren. Van beide wortels kan gr. khazō “ik wijk” — echter met opvallend vocalisme — komen. C.B. van Haeringen (1936), Etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, Supplement, Den Haaggat. Terecht wijst v. Wijk de veel aanvaarde vergelijking met gr. khódanos enz. af. Hiermede staat echter het woord geïsoleerd, want de aan het eind van het art. voorgestelde combinaties zijn te vaag. Ook got. gatwo en de andere germ. woorden voor ‘straat’ zullen wel niet verwant zijn. J. Vercoullie (1925), Beknopt etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, Den Haag / Gentgat o., Mnl. id., Os. id. + Ags. geat (Eng. gate), Ofri. jat, jet, On. gat (uit Ndd. Zw. gatt, De. gat), alle = opening, doorgang; hierbij Mnl. gate + Ohd. gaʒʒa (Nhd. gasse), On. gata, Go. gatwo = weg, straat + Skr. hadāmi, Gr. khézein = caccare, khódanos = stuit, Arm. jet = staart, Oier. gead = achterste: Idg. wrt. g̃hed. Dialectwoordenboeken en woordenboeken van variëteiten van het Nederlands
F. Aarts (2017), Etymologisch Dictionairke vaan ’t Mestreechs, Maastrichtgaat (zn.) 1. opening; Vreugmiddelnederlands gat <1236>; 2. anus; Sermoen euver de Weurd (18e eeuw) gaat, Middelnederlands gat <1481-1483>. G.J. van Wyk (2003), Etimologiewoordeboek van Afrikaans, Stellenbosch2gaai s.nw. (eufemisties) 1gaat s.nw. 2gaat s.nw. (streektaal) Ook, streektaal, gat. 1gat s.nw. gat-gat s.nw. S.P.E. Boshoff en G.S. Nienaber (1967), Afrikaanse etimologieë, Die Suid-Afrikaanse Akademie vir Wetenskap en Kunsgaai I: “anus, opening; dom mens”, eufem. v. gaat/gat, uit mv. (vgl. gaat/gat – gate/gaaie) of uit dim. gaatjie (o.a. uitgespr. ga(a)itjie) geabstr. gaat II: eufem. en dial. v. gat, ben. v. sg. “koffie” (gemaak v. d. wortels v. d. witgatboom), maar misk. ook anders te verklaar, v. witgatboom. gaat III: 1. eufem. ter vermyding v. assos. met gat, “anus” (mv. gatte), vgl. ook gaai I; 2. eufem. wv. v. gaats/gats/gatta. gat-gat: spel waarby daar met albasters, knope, wasters, ens., na ’n reeks gaatjies (gat na gat) gegooi word, redupv. om herh. te kenne te gee. J. du P. Scholtz (1961), Afrikaanse woorde en uitdrukkinge - eiegoed of erfgoed?, uitgegee deur Edith H. Raidt, in: Tydskrif vir Geesteswetenskappe, pp. 235-290Gat snw. Segsw.: Leen jou gat uit en skyt deur jou ribbe, gesê wanneer jy iets uitgelen het waarom jy dan self in die verleentheid raak. – Dijkstra I, 439: “In oar it gat liene en sels troch de ribben (termen) skite, iets uitleenen, en daardoor zich zelf moeten behelpen” (ook N.T. XIII, 133, word die segswyse as Fries opgegee); Ter Laan 236: Ai’t gat oetlainṇ, mṑi oet ribṃ schietṇ, al te goed is buurmansgek. Reeds Harreb. I, 207: Je gat uitleenen, en zelf door de ribben sch... Eckart 121: Wenn me de sott verlehnt, dan kann me dôr de Rebben drîten. R(heinprovinz); Eckart 20: Wei den As iutlênt, met dör die Tenne (Zähne) schieten. W(estfalen). Thematische woordenboeken
G. van Berkel & K. Samplonius (2018), Nederlandse plaatsnamen verklaardgat 'monding van een kreek' P.G.J. van Sterkenburg (2001), Vloeken. Een cultuurbepaalde reactie op woede, irritatie en frustratie, 2e druk, Den Haaggat (2) . De minachtende, vulgaire verwensing kus mijn gat! of de variant je kunt mijn gat kussen! ‘bekijk het maar, je kunt me wat’ heeft het karakter van een alledaagse banaliteit. Zij wordt net als lik mijn gat! gebruikt om woede, frustratie, irritatie enz. uit te drukken. Van Eijk (1995: 136) kent ook nog ga je gat maar branden! De emotionele betekenis is ‘ik heb een hekel aan je, ga weg en bekijk het maar’. Mullebrouck (1984) noemt voor Vlaanderen nog het rijmpje kus mijn gat, loop naar de stad! en geeft ook nog de Vlaamse uitbreiding kus mijn gat, het is uit twee stukken! In Vlaanderen kent men ook de verwensing klapt aan mijn gat! Of wij in het geval van klappen te maken hebben met een oorspronkelijke betekenis ‘praten’ of met ‘een kort afgebroken, knappend, knallend of smakkend geluid doen horen’ durf ik niet met zekerheid te zeggen. De emotionele betekenis van de verwensing tendeert naar afkeer, haat, ergernis en kan weergegeven worden met ‘maak dat je wegkomt’. Misschien speelt de bijgedachte ‘ga bazelen tegen mijn achterwerk’ een indirecte rol, omdat in de verwensing ‘iets nutteloos doen’ zit. In een enquête uit 1999 kwam de verwensing 9 maal op 111 zegslieden voor. → aars, hol, kaars, kont, kunnen, naad, naars, poeper(d), reet, rug, schijten, steken, toges, trommel, vessie. Uitleenwoordenboeken
N. van der Sijs (2010), Nederlandse woorden wereldwijd, Den Haag; met aanvullingen uit Uitleenwoordenbank 2015gat ‘opening; anus, achterwerk’ -> Schots † gat ‘gat in de grond; bevaarbaar kanaal’; Duits Gat(t) ‘opening’ (uit Nederlands of Nederduits); Deens gat ‘afvoergat voor water op zijkant van een schip; anus bij dieren’; Noors gatt ‘anus; achterste deel van een schip; (zeemanstaal) opening’ (uit Nederlands of Nederduits); Zweeds gatt ‘opening van smal vaarwater naar een groter vaarwater’ (uit Nederlands of Nederduits); Fins gatti, katti ‘gat of opening in het dek van een schip; achterkant van een schip; mond van een vaart naar een haven, opening van een zeeëngte of zeestraat, via welke de haven binnengezeild kan worden’ Dateringen of neologismen
N. van der Sijs (2001), Chronologisch woordenboek: de ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, Amsterdamgat* opening 1236 [CG I1, 23] gat* anus, achterwerk 1481-1483 [MNW] Idioomwoordenboeken
F.A. Stoett (1923-1925), Nederlandsche Spreekwoorden, Spreekwijzen, Uitdrukkingen en Gezegden, drie delen, 4e druk, Zutphen598. Ergens geen gat in (of door) zien,d.w.z. geene opening (in de 17de eeuw open), geen uitweg in iets zien; figuurlijk; geene uitkomst in iets zien, geen middel zien om uit de verlegenheid te geraken, om er zich door te helpen; in de 17de eeuw: (den) dag door iets zien; Zuid-Nederland ievers geenen dag (of geen gat) deur zien; fr. ne voir point de jour à une affaire. Vgl. Halma, 149: Ik zie 'er geen gat in, ik zie 'er geen kans toe, je n'y vois pas de jour; Sewel, 231: Ik kan 'er geen gat in zien, I can 't see through it, I know not what to make of it. De zegswijze komt voor bij Sartorius III, 5, 72: Of ick my voor keer of achter, ick sie daer geen gat in; III, 6, 33: Ick sie daer een gat in; hier weet men wech mede; Everaert, 230, 650; De Decker, I, 45: 'k En zie geen ander gat, noch deurkomst in onz' dingen; zie Tuinman I, 247; Harrebomée III, 184 b; Teirl. 446: er geen gat in of deure zien; er geen gat an venden, geen uitweg vinden, een zaak niet verstaan; Antw. Idiot. 327: ievers geenen dag deur zien (vgl. no. 391). Volgens De Bo, 653 zegt men in het Westvlaamsch hiervoor: ergens geen lucht in of door zien en ook er geen land over zien (bl. 606). Bij Wander III, 219: ik seh dár kên Lock dör (Eckart, 332); fr. der gjin gat (of ljocht) in sjen. Vgl. R. Visscher, Sinnep. 2de Schock, 31. 599. Een gat in de lucht slaan.In scherts wordt dit gezegd, ‘ter aanduiding van een heftig gebaar van verbazing, waarbij men plotseling met de armen in de lucht slaat.’ Zie Tuinman I, 332; W. Leevend VI, 3; Harreb. I, 205 a en Ndl. Wdb. IV, 334. In de 17de eeuw zeide men een gat in den hemel slaan, zooals we o.a. lezen in Hooft's Brieven, 501; Jan Vos, Klucht v. Oene, 247. Bij Brederoo, Symen s. Soeticheit, vs. 29: Wat hangen daer al dodden ragh! 600. Hij is voor één gat niet te vangen,d.w.z. hij is niet gemakkelijk, of wel, in 't geheel niet te vangen; ook hij is voor geen zeven gaten te vangen. Onder gat moet hier volgens het Ndl. Wdb. IV, 337 worden verstaan de opening of mond van een der pijpen of gangen van een hol, waarin dassen, vossen of konijnen zich ophouden. Deze dieren hebben meer dan een uitweg aan hun hol; spant men een net voor het eene gat, dan ontsnappen ze door het andere; de uitdr. is derhalve aan de jacht ontleend; vgl. Sewel, 231: Voor alle gaten is 't kwaad garen (net) hangen. Zij komt voor bij Campen, 93: Hy is voer een gat niet toe vangen; Hooft's Brieven, 188; Coster, 540, vs. 1402; Focq. Typhon, 33, vs. 1: Vrouw Pallas als doorslepen en niet gevangen voor een gat; Sewel, 231; Harreb. I, 205 a. Vgl. ook het Friesch: hy is foar ien gat net to fangen; nd. se is vör ên Gatt nich to fangen (Eckart, 138); fr. souris qui n'a qu'un trou est bientôt prise; hd. es ist eine arme Maus, die nur ein Loch hat; nd. et möste ne arme Mus sin, de dar män een Lak hädde (Jahrb. 38, 160); eng. it's a poor mouse that has but one hole to creep out at. Zie verder Wander III, 537-538 601. Iemand het gat van de deur wijzen,ook wel iemand het vierkante gat wijzen, d.w.z. iemand de deur wijzen, hem verzoeken of gelasten onmiddellijk het huis of de kamer te verlaten; mnl. enen door ende dorpel wisen Ick wedde dat hy (Aeneas) zal ruymen den stal De uitdrukking is thans in geheel Noord- en Zuid-Nederland bekend. Joos citeert bl. 77: iemand het gat van den timmerman wijzen; De Bo, 341: het gat uitgaan of uittrekken, de deur uitgaan; iemand het gat van den timmerman toogen; zie ook Antw. Idiot. 445; Waasch Idiot. 230; Teirl. 446; Schuermans, 138 a en 732 b; Tuinman I, 301 en II, 199; in het fri.: immen it fjouwerkante gat of it gat fen 'e doar wize. Syn. is het Antw. iemand de klink van de deur wijzen. Vgl. het hd. jem. zeigen wo der Zimmermann das Loch gemacht (oder gelassen) hat; einem die Tür weisen. 602. Een gat in den dag (of morgen) slapen,d.w.z. een goed deel van den morgen slapende doorbrengen en zoodoende zijn dag of morgen verkorten; laat opstaan; 16de eeuw: van tswarte int witte slapen; Kil.: hoogh in den dagh slaepen. Bij Plantijn: Een gat inden dach slapen, dormir la grasse matinee; in multam lucem dormire vel stertere, vel in multam diem. Vgl. verder Huygens, Trijntje Cornelis, 970: 'k Magh ick noôr heuys toe goôn en slôpen e goech gat in desen dagh; Doedyns, Merc. 2, 527.: Zy sliepen dan een gat in den dag dat 'er een hond uit geslobbert zou hebben 603. Een gat stoppen,d.w.z. een tekort aanvullen door het verstrekken der benoodigde gelden; eene schuld dekken; synoniem van het laat-mnl. een deur open doen om een venster te stoppen (zie Ndl. Wdb. III, 2464). Vgl. Winsch. 65: Dat gat is niet te stoppen, dat is, die schulden, die daar gemaakt sijn, die kunnen niet worden betaald. In de 18de eeuw komt de uitdr. voor bij Van Effen, Spect. IX, 213; vgl. ook Halma, 149: Een gat stoppen, eene schuld betaalen, boucher un trou, payer une dette. Vandaar ook: een gat maken om een ander te stoppen of het eene gat met het andere stoppen, eene schuld aangaan om een andere te dekken; Teirl. 446: een gat met een gat stoppen, geld leenen om een schuld te dekken; in het Friesch: it iene gat mei 't oare damje; fr. faire un trou pour en boucher un autre; en met geld kan men veel gaten stoppen, met geld is menig tekort te stoppen; bij uitbreiding: met geld kan men vele moeilijkheden te boven komen, zich uit vele ongelegenheden helpen; zie het Ndl. Wdb. IV, 338; De Bo, 341; Antw. Idiot, 445. In het hd. ein Loch stopfen; eng. to stop a gap; fr. boucher un trou, eene schuld betalen. 605. Hij heeft geen zit in 't gat.Eene platte uitdrukking voor: hij kan niet lang achtereen stil zitten; ook hij is (of heeft) geen zitgat. Vgl. Lev. B. 130: Ze hebbe op 't laatst heelemaal geen zit meer in d'r achterste. In Zuid-Nederland gee(n) zittende gat hebben; Antw. Idiot. 446; Rutten, 293 a; Teirl. 447; Tuerlinckx, 203; Waasch Idiot. 230 a; Nederd. kên sitten Ers hebbn (Eckart, 100); kenen sittenden Stêrt hebben (Eckart, 502); hd. kein Sitzfleisch haben. In de 17de eeeuw, bij Hooft, Ged. II, 422: Ick heb geen sittende naers; fri. hy het gjin sittend gat, gjin sit ynt gat, gjin sittersflesk; hy het 'e ridel yn 'e kont; hy het in riidgat. 604. Zijn gat aan iemand (of iets) afvegen,d.w.z. iemand of iets met de diepste minachting geringschatten, er volstrekt niet om geven. Dat gat hier de beteekenis heeft van aarsgat is duidelijk en blijkt bovendien uit het 17de-eeuwsche zijn fondement aan iets vegen; fr. s'en battre les fesses. Volgens Schuermans, Bijv. 119 b zegt men in Braband en elders ook iets aan zijn hemdslip, aan zijne pollevien of zijne versenen vègen; Teirl. 95: an iemand zijn ballen vagen; aan iemand of iets zijn ende vagen (Teirl. 403); 18de eeuw: zijn elleboog aan iets vegen. In vele platte zegswijzen komt gat in deze beteekenis voor. De meest bekende zijn op zijn gat zitten (- liggen), eigenlijk van iemand, die onzacht neergevallen en nog niet opgestaan is; figuurlijk in toepassing op onstoffelijke zaken, inzonderheid bedrijven, takken van nijverheid, enz., die als 't ware ternederliggen, in kwijnenden toestand verkeeren, of wel op ondernemingen, die mislukt zijn en niet doorgezet worden (bij Schuermans 138 b en 832 b: de handel ligt op zijn vod (of zijn gat); fr. être à cul; hd. auf dem Arsche liegen; zie ook Teirl. 446; Antw. Idiot. 446; Winsch. 64; Halma, 149); vgl. Boekenoogen, 671; het Friesch: it ding of de merk sit op 't gat. - Iemand het gat (de kont of de hielen) likken, hem op walgelijke, lage wijze vleien en naar den mond praten; hem gatlikken (Halma, 150); syn. van iemand zijn naars uittikken (in Sjof. 169) of iemand de hielen likken (in Nkr. VII, 19 April, p. 2; IV, 22 Mei, p. 4; 10 April, p. 4); fr. baiser, lécher le cul à qqn; hd. einem den Hintern lecken, in den Hintern kriechen 980. Iemand de (of van de) huig lichten,d.i. iemand de huig door aanraking met zout of peper doen inkrimpen of ook door het hoofd geweldig heen en weer te schudden 606. Iemand (of iets) in de gaten hebben (of krijgen),d.w.z. iemand in het oog hebben, op hem scherp acht geven, met zijne gedragingen en bedoelingen bekend zijn (o.a. Dievenp. 27; 36; Boefje, 22; Falkl. IV, 88). Onder gaten kan men hier verstaan de gaten in het standvizier van een vuurwapen (Ndl. Wdb. IV, 337), doch liever de oogen, de kijkgaten; vgl. de uitdr. kijk uit je gaten, uit je oogen, je doppen (Jord. 66); het loopt in de gaten (o.a. Dsch. 159), de aandacht wordt er op gevestigd; ook pass. ik ben in de gaten geloopen (Nkr. IV, 17 Juli, p. 3); het Antw. de gaten uit zijn, uit het oog verdwenen (ook Waasch Idiot. 230). Synonieme zegswijzen zijn: iemand in de ramen hebben (Jong, 173; Ppl. 12; Dievenp. 164; Köster Henke, 32), in 't appeltje (oogappel) hebben; ook iemand in de loer hebben (Gunnink, 164; Ndl. Wdb. VIII, 2564); in de buis, verrekijker (Ndl. Wdb. III, 1767; Schuermans, 84 a; Waasch Idiot. 149); lang uw oogen uit en kijk uit uw putten (oogholten; Waasch Idiot. 540); op 't schut, in 't vizier hebben (Tuinman I, 188); in 't schot hebben (Köster Henke, 60); in den kijker(d) hebben (zie Mghd. 140) naast het liep in den kijkerd, het viel op (Boefje, 162), in den snuf hebben (Schuermans, 643 b), in de snuif hebben, iem. snuiven (o.a. Jord. 42), in 't snotje (neus, o.a. M. de Br. 118), in den neus hebben; in de lamp hebben (in Twee W.B. 99; Opr. Haarl. Cour. 14 Aug. 1922, p. 2), in de lampies hebben (in Menschenw. 165; vgl. eng. lamps, oogen); in de mot hebben (Ganderheyden, 10; Molema, 127 b; Fri. Wdb. II, 148; V.d. Water, 109; Schuermans, 393; Joos, 85; 105; Hoeufft, 396; Taalk. Magazijn I, 319 en Harrebomée II, 105 b); in de smiezen hebben (o.a. Ppl. 64; Leersch. 94; Landl. 58; 140; 160; Boefje, 59; 99; 168; Dievenp. 10); in de smiezen loopen (Handelsblad 21 Dec. 1914 (A), p. 5 k. 3); in de kieren hebben of krijgen, waarin kier wel de beteekenis zal hebben van oogspleet d.i. dus oog (Boekenoogen, 421; Köster Henke, 32); in de spiezen krijgen (Boekenoogen, 975; Lvl. 36); in de spiezen hebben (in Groot-Nederland, 1914 (Oct.), bl. 455; Schakels, 121); in de doppen hebben (zie no. 474); in de linken krijgen (Zandstr. 32; Landl. 115); in de glimmeriken hebben (Köster Henke, 22; Amst. 91); in de venesiaander hebben (Prol. 11); in het Friesch: ik hab him yn 'e lampe of yn 'e mik, 'e gaten; 'e smiezen, 'e loer. 1014. Jangat,d.w.z. een dom, onhandig manspersoon, een sukkel; in het Friesch een Janhen, een bemoeial. Dit scheldwoord zal wel naar analogie van hondsvot, hondsklinck, hondskonte en dergelijke gevormd zijn, die oorspronkelijk van vrouwen gezegd, later ook gebruikt werden voor verwijfde mannen; vgl. fri. janefot, jangat, sukkel; fr. Jean-fesse; hd. Hans Arsch. Jan Zaggelaar, Zie verder Ruelens, Refr. I, 93-95; Te Winkel, Geschichte der Niederl. Sprache, 897; Molema, 129 b: jan-gat, vergeetachtige sul; Ndl. Wdb. VII, 197-198; vgl. ook Jan Kiezer, Jan Proleet, Jan Student en verder voor vele benamingen Ndl. Wdb. VII, 184 vlgg.; Boekenoogen, 376; Harreb. I, LXXII; 353 vlgg.; De Cock2, 142; Noord en Zuid XXIX, 108 vlgg. 1405. Uit de lijken geslagen zijn,d.w.z. bedremmeld, geheel verslagen zijn, uit de ‘naven’ zijn. De uitdr. is ontleend aan het zeewezen. Onder de lijken verstaat men het touw, dat als omlijsting, als rand om de zeilen van een schip of een molen vastgenaaid wordt en dat dient om het uitscheuren te voorkomen. In letterlijken zin is dus uit de lijken geslagen, uit den rand gescheurd, van zijne plaats gerukt, dat overdrachtelijk kon beteekenen onklaar zijn (Winschooten, 139), ontzet, in de war zijn. Vgl. ook Colm, Malle Tots boertige vryery, anno 1617, 13: Gutt dat's verpeutert werk, dits hiel nou uyt 'e lyck, hier 's weer gien samen knoopen. Zie verder Gew. Weeuw. III, 7: Ze is gansch uyt de lyken gearbeid; De Brune, Bank. 146: Uyt de lijck geslagen; I, 264: Uyt de lyck geworpen; Sewel, 468: Uit de lyken geslagen, blown out of the boltrope; quashed, routed; Tuinman I, 151: Hy is uit de lyk geslagen, dat is, hy is geheel in de war, en in onmagt gebragt; Harrebomée II, 29; 32: Hij valt uit de lijken; Het Volk, 18 Sept. 1915, p. 1, k. 3: Zij wisten eenmaal beter, maar zijn sinds geruimen tijd dermate uit de lijken geslagen, dat zij met elken wind mee strijden. Synoniem zijn de Zuidnederlandsche uitdrukkingen uit de zwee zijn, uit zijn lood zijn, van zijn berdeken zijn, uit den haak zijn, verbabbereerd (ons verbauwereerd), beteuterd zijn (eng. off the hooks, off the hinges; fr. hors des gonds (van woede)), ontknierd, ontzet, verstoord, verward; vgl. ook nog de uitdr. zijn gat uit de haken loopen, waarvoor men in het stadsfriesch zegt de hakken uut de liken loopen; zie Taalgids III, 285 en Ndl. Wdb. V, 1356; 1357; VIII, 2298; in het Friesch: dat rint út 'e liken, dat loopt verkeerd; van iemand die zich overwerkt heeft, die overspannen is, zegt men eveneens dat hij út 'e liken is (Fri. Wdb. II, 221). 1621. Iemand (een gat of een rietje) door den neus boren,d.w.z. bedriegen, afzetten; oorspr. gezegd van een dier, dat een ring door den neus krijgt; en vandaar in het algemeen iemand pijnlijk aandoen, hem te pakken hebben, beetnemen 1879. Praatjes vullen geen gaatjes,d.w.z. woorden helpen niet, waar men daden moet zien; hetzelfde als het lat. non replenda est curia verbis (Journal, 28); bij Campen, 5: callinge is mallinghe, doen is een dinck; zie ook aldaar: schoone woorden en vullen ghienen sack; Goedthals, 135: veel woorden en vullen den sack niet; Prov. Comm. 783: veel woerden en vullen ghenen budel (zie Bebel no. 248); schoon woorden en ghelden geen gelt (H. de Luyere, 19); Idinau, 59: de woorden en vullen den sack niet; Winschooten, 162: woorden vullen geen sak; V.d. Venne, Holl. Sinne-droom, 18: Een schoone praet en vult geen sack; H. Doolh. 25: Nu wat zal ik noch veel seggen, woorden vullen doch geen sak; Adagia, 55: schoone woorden en vullen den sack niet, peculium re non verbis augetur; ook vindt men: praatjes vullen den buik niet (K.U.E. 223); zie Harrebomée I, 103 a; II, 482 a; III, 364 b; Schuermans, 504 a; Joos, 135; Antw. Idiot. 657; Menschenw. 532: Proatjes legt d'r gain aiers. Eerst in de 18de eeuw wordt in de klucht van het Leydze Bier-huys (1758), bl. 25 aangetroffen: ‘Dat zyn maar praatjes, en dat vult by my geen zakken noch geen uitgehaalde gaatjes’; doch Sewel kent nog alleen praatjes vullen geen zakken, words are no deeds. Vermoedelijk heeft terwille van het rijm de spreekwijze den tegenwoordigen vorm aangenomen. Zie Molema, 336 b; fri.: wirden folle gjin sekken of lûd sprekken folt gjin sekken; afrik. praatjies vul nie gaatjies nie en vgl. Zooals het reilt en zeilt . Synoniem is het Zuidnederlandsche woorden zijn geen oorden (Schuerm. 872 a; Joos, 185) en klappen of praten zijn geen oorden (Rutten, 113 a; De Cock1, 302; Antw. Idiot. 996; Schuerm. Bijv. 251 a). In het hd. grosze Worte machen den Sack nicht voll (Wander V, 427); voor 't nd. zie Taalgids V, 166; eng. empty words don't fill the pocket. Overige werken
Woordenboek der Nederlandsche taal (WNT) & Middelnederlandsch woordenboek (MNW) & Vroegmiddelnederlands woordenboek (VMNW) & Oudnederlands woordenboek (ONW) – alle onderdeel van de Geïntegreerde Taalbank (GTB)Zoek dit woord op in het WNT, MNW, VMNW, ONW. |