Meehelpen? Ga naar etymologieWiki
![]()
|
rut - (platzak)Etymologische (standaard)werken
M. Philippa, F. Debrabandere, A. Quak, T. Schoonheim en N. van der Sijs (2003-2009) Etymologisch Woordenboek van het Nederlands, Amsterdamrut bn. ‘alles verloren hebbend’ P.A.F. van Veen en N. van der Sijs (1997), Etymologisch woordenboek: de herkomst van onze woorden, 2e druk, Van Dale Lexicografie, Utrecht/Antwerpenrut1* [platzak] {1573} is vermoedelijk van dezelfde herkomst als ruit3 [schurft]. P.H. Schröder (1980), Van Aalmoes tot Zwijntjesjager, Baarnrut Men zegt van iemand dat hij rut is, als hij, in het bijzonder bij het spel, al zijn geld verloren heeft dus: blut is. Zo betekent rut in het algemeen: niets bezittend, berooid. Het woord komt al voor in een zestiende-eeuws Geuzenlied, waar gezegd wordt: Het volck is weynich, haar macht is rut. Daar heeft het woord kennelijk de betekenis: waardeloos, nietig, gering. De oorspronkelijke betekenis is: schurft, vandaar: mensen die schurft hebben, volk van laag allooi, schorrimorrie, mensen die niets ter wereld bezitten, armoedzaaiers. Rut zijn is dan: behoren tot de groep der armsten, geen cent op zak hebben. Deze verklaring verdient de voorkeur boven die volgens welke wij in deze uitdrukking te maken hebben met de bijbelse Ruth, die arm was. J. de Vries (1971), Nederlands Etymologisch Woordenboek, Leidenrut 2 bnw. sedert 1573 bekend, met dial. bijvormen rutte, ruttes, ruts, rits. Verbinding met het 16de eeuwse rut en roy (zuidnl.) ‘schorrimorrie’ helpt niet verder. Misschien een affectieve bijvorm bij rot? N. van Wijk (1936 [1912]), Franck's Etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, 2e druk, Den Haagrut [zijn]. Dial. ook ruts, rös. De combinatie met 16.-eeuwsch rut en roy “schorrimorrie” en verder met ruit III is niet heel wsch. C.B. van Haeringen (1936), Etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, Supplement, Den Haagrut, sedert 1573. J. Vercoullie (1925), Beknopt etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, Den Haag / Gentrut bijv.(in 't spel), dial. rutte, ruts, rits, rus: zullen wel Bargoensche vormen zijn van rood, ros, daar rood in 't Barg. = geruïneerd; ook Fr. Barg. être rousti = rut zijn. Dialectwoordenboeken en woordenboeken van variëteiten van het Nederlands
F. Debrabandere (2010), Brabants etymologisch woordenboek: de herkomst van de woordenschat van Antwerpen, Brussel, Noord-Brabant en Vlaams-Brabant, Zwollerut 3, rutte, rudde, rutse, rus, rit(s), rot, bn.: blut, alles kwijt in het spel, platzak. Mnl. rut ‘arm, gemeen volk’, Vnnl. rut en rooi ‘arm, gemeen volk’. Dergelijke tweeledige uitdrukkingen bevatten meestal twee synonieme adjectieven (b.v. ziek en zuchtig). De meeste etymologen zien daarom in rut/rooi hetzelfde woord als in ruie, ruide ‘schurft’. Maar in rut ligt de nadruk veeleer op ‘arm’. Ik zie daarom in rooi veeleer berooid: Mnl. beroyt ‘beroofd’, Vnnl. berooit ‘arm’. Rut kan ontstaan zijn uit gerodet, gereudet < roden, reuden. Vercoullie ziet in rut een Bargoense variant van rood ‘geruïneerd’ en vergelijkt met Fr. Bargoens être rousti ‘rut zijn’. F. Debrabandere (2007), Zeeuws etymologisch woordenboek: de herkomst van de Zeeuwse woorden, Amsterdamrut 1, ruts, roets bn.: blut, platzak, alles verloren hebbend. Mnl. rut ‘arm, gemeen volk’, Vnnl. rut en rooi ‘arm, gemeen volk’. Dergelijke tweeledige uitdrukkingen bevatten meestal twee synonieme adjectieven (b.v. ziek en zuchtig). De meeste etymologen zien daarom in rut/rooi hetzelfde woord als in ruie, ruide ‘schurft’ (zie i.v. ruit). Maar in rut ligt de nadruk veeleer op ‘arm’. Ik zie daarom in rooi veeleer berooid: Mnl. beroyt ‘beroofd’, Vnnl. berooit ‘arm’. Rut kan ontstaan zijn uit gerodet, gereudet < roden, reuden. Vercoullie ziet in rut een Bargoense variant van rood ‘geruïneerd’ en vergelijkt met Fr. Bargoens être rousti ‘rut zijn’. Idioomwoordenboeken
F.A. Stoett (1923-1925), Nederlandsche Spreekwoorden, Spreekwijzen, Uitdrukkingen en Gezegden, drie delen, 4e druk, Zutphen1965. Rut zijn,d.i. berooid zijn, geen geld meer hebben; alles in het spel verloren hebben (zie no. 264); robbie, lut, luts (Waasch Idiot. 415 a; Fri. Wdb. II, 137 b) zijn; blek zijn (Rutten, 31); kabs (Köster Henke, 29); kweps zijn (V.d. Water, 101); loste zijn (Köster Henke, 41); mol zijn (Antw. Idiot. 829; Ndl. Wdb. IX, 1020). Vgl. Tuinman I, 3: ‘Hy is rut. Dit zegt men van ymand, die geheel kaal en berooit is, en niets meer heeft’; Jord. 263: rutje zijn; bl. 420: rut zijn; Bouman, 91: hij is rutje; De Bo, 963 b: rut, adj. die al zijn geld afgespeeld is; Antw. Idiot. 1051; Waasch Idiot. 564 b; Schuermans 563 a: rut, ruts, rutte als bijv. gebr. in rut zijn, d.i. alles kwijt zijn, alles in het spel verloren hebben; Bijv. 273: iemand rös spelen, maken, iemand alles afwinnen; hij is rös, hij heeft alles verloren; Onze Volkstaal II, 143: ik bin ruts (te Aardenburg); Volkskunde XI, 162: ruttebeurs zijn, platzak zijn; Loquela, 424: rut, schaarschheid, krotte; ruttes, rut; V. Schothorst, 492: rut, lens. Het is niet onmogelijk, dat we in dit ‘rut’ hetzelfde woord moeten zien als in rut (en roy), dat we in de 16de eeuw bij De Roovere lezen in den zin van arm, gemeen volk, schorrimorrie Overige werken
Woordenboek der Nederlandsche taal (WNT) & Middelnederlandsch woordenboek (MNW) & Vroegmiddelnederlands woordenboek (VMNW) & Oudnederlands woordenboek (ONW) – alle onderdeel van de Geïntegreerde Taalbank (GTB)Zoek dit woord op in het WNT, MNW, VMNW, ONW. |